Post by Pablo on Jun 27, 2012 23:17:26 GMT 1
Eerst waren er een vijftal juist/onjuist-vragen en dan een aantal meerkeuzevragen.
De eerste was volgens mij een strikvraag waarbij je aan het rekenen slaat, waar het niet nodig was. (Obligaties die aan 7% door de Griekse overheid worden uitgegeven op 4 jaar. Het totaalbedrag aan paris is 1000 Euro. Wanneer je zelf 20% wil (opportuniteitskost), wat is dan de marktwaarde van het bedrag. -> Blijft gewoon 1000 Euro. Je mag willen wat je wil, de marktwaarde verandert niet volgens mijā¦ ik kwam er ook niet met mijn berekeningen ) En dat was meteen ook de moeilijkste vraag van het examen.
Een aandeelberekening, vier theoretische meerkeuzevragen die niet moeilijk waren.
Nog een PV-berekening van twee machines met verschillende levensduur.
Ook een cashflow berekening waarbij er een restwaarde is van een machine die je vervangt (en die je dus niet mee opneemt omdat het meerwaarde van een vorige investering is) en afschrijvingen waarbij rekening wordt gehouden met een restwaarde van 1000 (die dus in de netto-boekwaarde eindigt en waarbij je minder afschrijvingswaarde hebt).
Uitleggen: 5 situaties waarbij IRR en NPV tot verschillende beslissingen kunnen leiden, vier (keuze) van de zeven criteria voor hefboomeffect van corporate value, profit index, verschil corporate value en shareholders value, waarom je beter OPM kan gebruiken en met welke kosten je bij een investering rekening moet houden (investeringskost: site en gebouwen, materiaal, werkkapitaal, incentives overheid; operationele kosten en kosten van financiering
De eerste was volgens mij een strikvraag waarbij je aan het rekenen slaat, waar het niet nodig was. (Obligaties die aan 7% door de Griekse overheid worden uitgegeven op 4 jaar. Het totaalbedrag aan paris is 1000 Euro. Wanneer je zelf 20% wil (opportuniteitskost), wat is dan de marktwaarde van het bedrag. -> Blijft gewoon 1000 Euro. Je mag willen wat je wil, de marktwaarde verandert niet volgens mijā¦ ik kwam er ook niet met mijn berekeningen ) En dat was meteen ook de moeilijkste vraag van het examen.
Een aandeelberekening, vier theoretische meerkeuzevragen die niet moeilijk waren.
Nog een PV-berekening van twee machines met verschillende levensduur.
Ook een cashflow berekening waarbij er een restwaarde is van een machine die je vervangt (en die je dus niet mee opneemt omdat het meerwaarde van een vorige investering is) en afschrijvingen waarbij rekening wordt gehouden met een restwaarde van 1000 (die dus in de netto-boekwaarde eindigt en waarbij je minder afschrijvingswaarde hebt).
Uitleggen: 5 situaties waarbij IRR en NPV tot verschillende beslissingen kunnen leiden, vier (keuze) van de zeven criteria voor hefboomeffect van corporate value, profit index, verschil corporate value en shareholders value, waarom je beter OPM kan gebruiken en met welke kosten je bij een investering rekening moet houden (investeringskost: site en gebouwen, materiaal, werkkapitaal, incentives overheid; operationele kosten en kosten van financiering